
Koorts van Eva
Ik ben een roofdier als vanzelf
Maar met de vleugels van een elf
Van de leeuw heb ik de kaken
De zachte borsten van een olifant
Ik ben een raadsel voor mezelf
Mijn voorkant is een vleesgewelf
Mijn dijen kunnen botten kraken
De slang dat is mijn bloedverwant
Ik zet mijn klauwen in zijn vlees
Fluister hem mijn zinnen hees
Ik schreeuw mijn lusten van de daken
Zijn hoofd is in mijn schoot beland
Ik knabbel op zijn warme pees
en wakker aan zijn mannenvrees
Hij kronkelt in het natte laken
Ik hou zijn benen in mijn hand
Ik zweet mijn droppels op zijn vel
Hij knapt als ik hem verder kwel
Hij kromt zijn rug en gaat mij raken
Ik wil dat hij mij overmant
Ik schud mijn kussen in een knel
Hij wast zich met een waterbel
Nu kan ik hete tranen maken
Ik streel zijn ribben langs de rand
Taco Meeuwsen
Dit gedicht verscheen eerder in ‘Hollands Maandblad’
Eenhoorn telt
‘Zal de eenhoorn U willen dienen? Zal hij vernachten aan uwe kribbe? Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter U eggen? Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijne kracht groot is en zult gij uwen arbeid op hem laten? Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen en vergaderen tot uwen dorschvloer?’
(Job 39; 12-15/Statenvertaling)
Eenhoorn zat er een tijdlang; in het schuurtje achter het rijtjeshuis, op een wankel, houten kratje, in de kille vochtigheid die al zulke halfbakken, eensteens optrekjes kennen en waardoor verwaarloosde hamsters, cavia’a, woestijnratjes en konijnen stilletjes wegkwijnen, zodat ze tenslotte snotterend in een fel nachtvorstje blijven.
‘Cavia’s houden nu eenmaal een winterslaap’, sussen verstrooid rijtjesvaders hun gealarmeerde kroost, wanneer de lente aanbreekt en de gedomesticeerde kleinveestapel zieltogend blijkt.
‘Maar pappa, Rover slaapt helemaal niet, Rover is helemaal stijf!’, dringt het kroost huilerig aan.
En vaders moffelen gevoelvol de Rovers, Dropjes, Vlekjes, Witjes, Tommies en Fiffies weg in het slappe PVC van de gemeentelijke vuilnisophaaldienst.
‘Denk maar vast na over een nieuw naampje’, proberen vaders nog, als het kroost ontroostbaar is bij de aanblik van een plechtige rij vuilniszakken, op donderdagochtend, op de stoep voor de rijtjeshuizen.
Eenhoorn zat er met een loopneus en een onbestemde pijn in zijn zijde over vroeger gebogen. Door zijn benige vingers gleden vergeten, maar nooit verdwenen enveloppen. In klamme, kartonnen dozen hadden stapels enveloppen jaren staan verpieteren, nu eens op die zolder, dan weer in dit schuurtje. De inhoud van de meeste enveloppen was mistig: uitgelopen, gevlekt en beschimmeld door de jarenlange opslag. Maar ze waren er nog allemaal, de liefdesbrieven die ze hem zonden en de verdrietige brieven en de boze afscheidsbrieven en de kleurige kattebelletjes met een nieuwe hoop, opflakkerend in een kneuterig, rood hartje met een blauwe ballpointpijl erdoor.
Taco Meeuwsen
Dit korte verhaal verscheen eerder in ‘De Brakke Hond’






